Werkwoordspelling


Werkwoordspelling


Bijna alle kinderen, maar ook zeker nog volwassenen maken veel fouten bij de spelling van werkwoorden. De werkwoordspelling is en blijft een lastig onderdeel van de Nederlandse spelling. Er bestaan veel verschillende vormen van het werkwoord. Enkele voorbeelden hiervan zijn: infinitieven, voltooide en onvoltooide deelwoorden en de tegenwoordige tijd. Elk soort werkwoord heeft zijn eigen regel om het op de juiste manier te schrijven. Wanneer je kind deze regels eenmaal kent, zal het ook een stuk minder fouten maken tijdens het schrijven van de werkwoorden.


Welke regels zijn er voor het schrijven van werkwoorden?

De eerste vorm die kinderen leren op de basisschool is de persoonsvorm. Dit is het belangrijkste werkwoord in de zin en je kan de persoonsvorm vinden door van de zin een vraagzin te maken. Het woord dat voorop staat, is de persoonsvorm. De persoonsvorm bestaat in het enkelvoud en in het meervoud. Je vormt de ik-vorm van het de persoonsvorm door alleen de stam van het werkwoord de gebruiken. De tweede en derde persoon van de persoonsvorm vorm je door achter de stam een -t te plaatsen. De stam krijg je door -en van het hele werkwoord af te halen. Heb je werkwoorden als 'hopen', dan haal je -en eraf en verdubbel je de klinker. De stam is dan 'loop'. Het meervoud van de persoonsvorm is het hele werkwoord.


Een andere regel is de vorming van de verleden tijd. Het Nederlands kent twee hoofdsoorten werkwoorden: sterke en zwakke werkwoorden. Bij sterke werkwoorden, ook wel onregelmatige werkwoorden genoemd, krijgt het werkwoord een klinkerverandering in de verleden tijd. Een voorbeeld is: lopen en liep. Ook eindigt het voltooid deelwoord op -en.

Zwakke werkwoorden, de regelmatige werkwoorden, krijgen geen klankverandering in de verleden tijd, maar krijgen -te(n) of -de(n) achter de stam.


Een voorbeeld hiervan is hopen en hoopte. Het voltooid deelwoord van regelmatige werkwoorden eindigt op -t of -d, afhankelijk van de laatste letter van de stam. Verder is er nog een kleine groep uitzonderingen op deze regel die half-onregelmatige werkwoorden worden genoemd.




't Kofschip

Een ezelsbruggetje om te bepalen wanneer je een verleden tijd met -de(n) of -te(n) schrijft, is de regel van 't kofschip te gebruiken. In plaats van de medeklinkers uit 't kofschip te gebruiken, kun je ook kiezen voor de medeklinkers uit 't fokschaap. Welke je kind wil gebruiken, hangt af van welke hij het beste kan onthouden. Deze regel is alleen te gebruiken bij zwakke werkwoorden.


Wanneer je in de verleden tijd achter de stam -de of -te schrijft, heeft te maken met de laatste letter van de stam. De stam is de ik-vorm van de persoonsvorm. Wanneer de stam van een werkwoord eindigt op een van de medeklinkers van 't kofschip, schrijf je -te(n) erachter.


Enkele voorbeelden zijn: hoop en hoopte, juich en juichte en kook en kookte. Als de stam niet eindigt op een van de medeklinkers uit 't kofschip, dan krijgt de stam in de verleden tijd -de(n) erachter.

Wanneer het hele werkwoord eindigt op -zen of -ven, dan krijgt het werkwoord in de verleden tijd -de(n) achter de stam. Enkele voorbeelden hiervan zijn verbazen en verbaasde en verven en verfde.